Zilversmeedkunst is onder te verdelen in drie objectsoorten: corpuswerk (grote objecten), kleinzilver (kleine objecten en miniaturen) en schepwerk (tafelgerei). Van oudsher maakt de zilversmid corpuswerk en de goudsmid kleinzilver. Ze waren niet gebonden aan de metaalsoort, maar aan hun gereedschappen en technieken en daardoor aan het formaat waarop gewerkt kon worden.
In negentiende-eeuws Nederland waren er veel zeer kleine maar gespecialiseerde zilverbedrijven, voornamelijk in grote steden zoals Den Haag, Utrecht, Rotterdam en Amsterdam, maar ook in Friesland en Schoonhoven. Ondanks de industrialisatie werden alleen de grondvormen massa geproduceerd. Vanaf het begin van de twintigste eeuw moesten zilveren objecten goedkoper worden om aantrekkelijk te zijn voor de massa. Voor meer variatie werden losse elementen werden op basisvormen gemonteerd, er werd minder materiaal gebruikt en vormgeving werd aangepast om makkelijker machinaal gemaakt te kunnen worden. Daarnaast werd er nog wel met de hand gewerkt. In de twintigste en eenentwintigste eeuw werden zelfstandige kunstenaars meer betrokken bij het ontwerp van series voor fabrieken. Nederland zette zich af tegen historische stijlen door te gaan werken in een ornamentele (gebaseerd op de internationale Art Nouveau) en constructieve stijl (met nadruk op vorm en contructie).